10

Wie was Anders Dahlquist? Wie had een eind willen maken aan zijn bestaan? Waar kwam hij vandaan? Waarheen was hij op weg geweest? De oude, gewone, existentiële vragen. Voor Anders maakte het nu niet meer uit. Maar voor Erik wel.

   ‘Waarom had hij de kleren aan die hij aanhad?’ zei Winter.

   Ze zaten op Ringmars kamer. Daar was geen muziek. Ringmar wilde zichzelf horen denken. Dat was een geluid dat geen andere associaties opriep. Heel misschien met de wind die op een zomeravond door de kruin van een boom ruist. Dat laatste briesje tegen negenen.

   ‘Het ziet ernaar uit dat we het begrafenisspoor moeten verlaten,’ zei Ringmar. ‘Geen nieuws van de begrafenisondernemingen.’

   ‘Nee.’

   ‘Iemand kan hem de stropdas om hebben gedaan nadat hij was gewurgd,’ zei Ringmar.

   ‘Hm. Hij is er in elk geval niet mee gewurgd.’

   ‘Nee. Daar was Pia van overtuigd.’

   ‘Het had anders wel voor de hand gelegen.’

   ‘Maar nu werd pure handkracht gebruikt,’ zei Ringmar. ‘Het moet een vrij sterke moordenaar zijn geweest.’

   Winter masseerde met zijn rechterhand een plek boven zijn rechteroog.

   ‘Hoofdpijn?’ vroeg Ringmar.

   ‘Nee, nee. Het jeukt alleen maar.’

   ‘Weet je het zeker?’

   ‘Waarom zou ik dat verdomme niet zeker weten?’

   ‘Tja… Het was maar een vraag. Rustig maar.’

   ‘Ik ben rustig. Ik mag toch zeker wel aan mijn hoofd krabben zonder dat jij achterdochtig wordt?’

   ‘Achterdochtig? Waarom zou ik achterdochtig worden?’

   ‘Je hebt gelijk, Bertil. Vergeet het.’

   Ringmar keek alsof hij nog iets wilde zeggen. Alsof hij het niet wilde vergeten. Maar hij deed zijn mond weer dicht.

   ‘Sterk, ja,’ zei Winter. ‘Een man.’

   ‘Waarschijnlijk.’

   ‘Die Dahlquists portemonnee meenam.’

   ‘Misschien.’

   ‘Die niet wilde dat we zouden weten wie het slachtoffer was. Niet meteen.’

   ‘Nee.’

   ‘Waarom wilde hij dat niet?’

   ‘Hij wilde sporen uitwissen,’ zei Ringmar.

   ‘Welke sporen?’

   Ringmar tilde zijn linkerhand op en krabde aan zijn voorhoofd.

   ‘Hoofdpijn?’

   ‘Mag je tegenwoordig niet meer aan je hoofd krabben?’ vroeg Ringmar.

   ‘Ik kon het niet laten,’ zei Winter.

   ‘Zullen we werken, of hoe zit dat?’ zei Ringmar.

   ‘Welke sporen?’ herhaalde Winter.

   ‘Sporen van hun contact.’

   ‘Contact?’

   ‘Ze hadden elkaar ontmoet. Ze zijn misschien door anderen gezien. Hij wilde niet dat we er meteen achter zouden komen.’

   ‘Uiteindelijk komen we er toch achter.’

   ‘Misschien niet.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Dan is het al te laat.’

   Winter dacht na over Ringmars woorden. Wat was het doel van de vertraging van de identificatie?

   ‘Als het een vertraging was,’ ging Ringmar verder. ‘Een poging tot vertraging.’

   ‘Dahlquist is zijn portemonnee misschien in het water kwijtgeraakt.’

   ‘Nee.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Dat is te eenvoudig. Een portemonnee in een binnenzak blijft daar zitten. Die blijft daar altijd zitten.’

   ‘Hij had er misschien geen bij zich,’ zei Winter.

   ‘Nee.’

   ‘Wat nee?’

   ‘Dat is ook te eenvoudig. Iedereen heeft een vorm van identificatie bij zich.’

   ‘O ja?’

   ‘In dit land is dat zo. Zo zijn we opgevoed.’

   ‘Geaardheid,’ zei Winter. ‘Dat is onze geaardheid.’

   ‘Goed, dan noemen we het zo. Je gaat niet zonder papieren je huis uit.’

   ‘Hij ging misschien alleen in zijn pak de deur uit,’ zei Winter. ‘Of hij had een jas aan. Die verdween.’

   ‘Het is nogal koud zonder jas.’

   ‘Het was een mooie dag. Met een beetje goede wil een dag om alleen een colbertje te dragen.’

   ‘Hij had misschien geen buitenkleding nodig,’ zei Ringmar. ‘Hij was ergens waar dat niet nodig was.’

   ‘Binnen?’

   ‘Binnen, ja.’

   ‘Dan hangt zijn jas ergens aan een haak of een hanger.’

   ‘Misschien, ja.’

   ‘Met een portemonnee in de binnenzak.’

   ‘Dat is mogelijk.’

   ‘Of hij heeft zijn jas buiten uitgedaan. Of de moordenaar heeft hem meegenomen.’

   Ze pasten hun methode toe, een associatiespel waarbij alles werd gezegd wat ze dachten, zonder voorbereiding, zonder vertraging. Zonder prestige. Het was als het voorlezen van een tekst. Dat was vaak beter dan stille gedachten.

   ‘Het misdrijf was niet gepland,’ zei Winter.

   ‘Nee.’

   ‘Het gebeurde gewoon.’

   ‘Toen ze naar buiten gingen.’

   ‘Toen ze naar buiten gingen om een frisse neus te halen.’

   ‘In de zeewind. Om de zee te zien. Om de zon te zien opkomen.’

   ‘Of ondergaan.’

   ‘Dat is ook mogelijk. Maar in december zit er veel tijd tussen zonsondergang en zonsopgang.’

   ‘Onze man heeft zijn laatste zonsopgang misschien nooit gezien,’ zei Winter.

   ‘Hij wist het misschien,’ zei Ringmar.

   ‘Hij was ongeveer vierentwintig uur dood toen ik hem vond.’

   ‘Hoe lang had hij in het water gelegen?’

   ‘Dat weten we niet. Misschien vanaf het moment dat hij werd gedood. In elk geval een aantal uren. Een halve dag. Misschien een hele.’

   ‘Hij was geen zeiler,’ zei Ringmar.

   ‘Hij had geen zeilboot,’ zei Winter. ‘Dat is het enige wat we weten.’

   Ringmar krabde weer aan zijn voorhoofd. Winter zei niets. Hij voelde zelf weer een psychosomatische jeuk boven zijn oog, maar hij was niet van plan er iets aan te doen.

   ‘Het misdrijf was gepland,’ zei Ringmar.

   ‘Ja.’

   ‘Al lange tijd,’

   ‘Iemand uit zijn kennissenkring.’

   ‘Die is niet groot,’ zei Ringmar.

   ‘Op dit moment bestaat die zelfs helemaal niet,’ zei Winter.

   ‘Onze man was een eenzaam mens.’

   ‘Dat weten we nog niet.’

   ‘Onze man leidde een geheim leven.’

   ‘Ja.’

   ‘Hij kende veel mensen. Makelaars hebben veel klanten,’ zei Ringmar.

   ‘Moeten we daar zoeken?’

   ‘Dat is Halders’ lijn. Dat onze man een slecht huis heeft verkocht en dat iemand wraak wilde nemen.’

   ‘Appartementen. Hij verkocht appartementen,’ zei Winter.

   ‘Dat maakt niet uit.’

   ‘We moeten naar de zaken kijken waar hij de laatste tijd mee bezig was.’

   ‘Aneta is daar nu. Geloof ik.’

   ‘Naar eventuele familie van onze man,’ zei Winter.

   ‘Waarom noemen we hem de hele tijd “onze man”?’

   ‘Ik weet het niet, Bertil.’

   ‘Laten we hem Dahlquist noemen. Dat voelt beter.’

   ‘Dahlquist. Hij vertrekt van zijn werk en verdwijnt.’

   ‘Hij heeft er genoeg van.’

   ‘Hij wil iets anders gaan doen.’

   ‘Niemand vraag iets.’

   ‘Niemand is geïnteresseerd.’

   ‘Zat. Hij is het allemaal zat.’

   ‘Hij heeft genoeg van zijn collega’s. Genoeg van zijn werk. Genoeg van de klanten.’

   ‘Genoeg van alles.’

   ‘Iemand anders heeft er nog meer genoeg van,’ zei Ringmar. ‘Van hem.’

   Winter kwam overeind. Hij probeerde zijn schouders te strekken, zijn rug. Hij had tegenwoordig de neiging een beetje voorover te buigen. Te veel zitten. Te weinig beweging. Hij zou elke dag moeten fietsen, ongeacht het weer. Dat was gratis beweging, net zo gratis als de work-outs van de politie, maar wie hield daar nu van?

   ‘Dat het altijd zo lang moet duren,’ zei hij. ‘Daar heb ik zo genoeg van.’

   ‘Het moet tijd kosten,’ zei Ringmar. ‘Daar ontkomen we niet aan. En de tijd staat bijna altijd aan onze kant, dat weet je ook.’

   ‘Ik word ongeduldig,’ zei Winter. ‘Ik word steeds ongeduldiger, het wordt elk jaar erger. Ik had juist gedacht dat het minder zou worden. Maar ik kan niet altijd overal op wachten. Mijn werk doen, en wachten. Al die vervloekte procedures doorlopen. Steeds opnieuw. Langzaam, stap voor stap. Ik weet dat het moet, maar ik word ongeduldig. Ik wil kortere wegen vinden. Geef mij kortere wegen, vriend.’

 

Bent Mogens keek op van zijn bureau. De deur naar de gang stond open. De bezoeker had zachtjes op zijn deur geklopt. Hij herkende haar.

   ‘Kom verder,’ zei hij.

   Ze liep de kamer in.

   ‘Ik ben de naam vergeten,’ zei hij, ‘jouw naam.’

   ‘Hoffner. Gerda Hoffner. We zijn…’

   ‘Ja, dat weet ik nog,’ onderbrak Mogens haar. ‘Jij hebt me naar de familie Holst gebracht. Ga toch zitten.’

   Ze nam plaats op het ding dat geen stoel maar ook geen fauteuil was en dat Mogens op zijn kamer had geïnstalleerd. Het zag eruit als een eigen ontwerp. Misschien Deens design, dacht ze. Als hij Deen is. Hij praat niet met een accent. Maar dat doe ik ook niet.

   ‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Mogens.

   ‘Het gaat om die… om die moorden,’ zei ze. ‘Als het moorden zijn. In die twee appartementen.’

   ‘Ja?’

   ‘Ik… Ik geloof dat ik de enige ben die op beide plekken is geweest, om het zo maar te zeggen. Ik was daar met verschillende collega’s… en er waren verschillende technici. En ook verschillende pathologen-anatomen.’

   ‘En verschillende hoofdinspecteurs,’ zei Mogens.

   ‘Ja… dus ik… ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen… Ik heb over een aantal dingen nagedacht. Die daarmee te maken hebben.’

   ‘Zoals wat?’

   Ze vertelde. Over de schilderijen, over de boeken, over de wijnfles, en het glas. Het klonk nogal vreemd toen ze dat deed, vond ze, bijna een beetje getikt. Alsof ze een amateurrechercheur was, of een privédetective, die de politie tipt over zaken die die idioten zelf hadden moeten bedenken. Ze had spijt van haar komst. Ze maakte zich belachelijk.

   ‘Het is misschien helemaal niets,’ zei ze toen ze klaar was. ‘Maar… ik vond dat ik het moest zeggen. Vertellen.’

   Mogens knikte. Hij had niets laten blijken toen ze haar verhaal deed, in elk geval had zij daar niets van gemerkt. Geen spot op zijn gezicht. Maar hij was het natuurlijk gewend om met gekken te praten. Strikt genomen was dat zijn werk.

   ‘Ik heb er… over lopen piekeren,’ ging ze verder. Mijn god, wat zit ik toch te kletsen. Zo gaat het als je wordt verhoord, of geïnterviewd. Als de verhoorder goed is, praat je gewoon maar door.

   Mogens knikte.

   Zeg toch iets, dacht ze.

   ‘Interessant,’ zei hij. Ze kon niet zien of hij een grapje maakte.

   Hij stond op en liep naar een archiefkast links van de deur. Ze kon het zien zonder dat ze zich al te veel op de stoel hoefde om te draaien. Hij opende de kast, trok een la uit, haalde een map tevoorschijn. Archiefkasten, dacht ze. Dat die nog bestaan. En van ijzer nota bene. Dat is goed. Alles hoeft niet alleen in een computer te vinden te zijn. Mogens kwam terug met de map. Hij ging zitten en opende die. Ze zag documenten, papieren en foto’s. Hij hield een foto omhoog en bestudeerde die. Hij legde hem neer, pakte een andere en bekeek die. Hij keek naar haar.

   ‘Ik kan de boeken zien,’ zei hij. ‘Het ziet er inderdaad erg keurig uit.’

   Mijn god, hij neemt me inderdaad serieus, dacht ze.

   Ze knikte, maar zei niets.

   ‘Over de schilderijen kan ik niets zeggen, die zijn op de foto’s niet te zien.’

   ‘Nee.’

   ‘Hm.’ Mogens keek nog steeds naar de foto’s. ‘Ik weet het niet. Ik hoor wat je zegt, zoals we tegenwoordig zeggen.’ Hij keek op. ‘Wat vind jij dat ik moet doen, Gerda?’

   De vraag verraste haar.

   ‘Ik… Dat weet ik niet. Ik… heb het verteld omdat ik er maar aan bleef denken.’

   Hij knikte.

   ‘Wat zeggen de mannen?’ vroeg ze. ‘Tijdens de verhoren?’

   ‘Waarover?’

   Ze voelde zich weer dom, belachelijk. Wat een stomme vraag.

   ‘In het algemeen…’

   ‘Of ze op het punt staan te bekennen, bedoel je?’

   ‘Ja.’

   ‘Nee, en eerlijk gezegd verbaast me dat.’ Hij keek weer naar de foto in zijn hand. ‘Dat zouden ze moeten doen. Na dit.’

   Ze wist niet welke foto hij in zijn hand had, die met het bloed of de schone. Maar dat maakte niet uit.

   ‘Dat zouden ze echt moeten doen,’ herhaalde Mogens langzaam, alsof hij in gedachten was verzonken. Hij keek weer op. ‘Heel hartelijk bedankt… Gerda. Dankjewel.’ Hij stond op. ‘We zullen hierover nadenken.’

   Nadenken. Ja. Dat was misschien wat ze deden. Een nette manier om zich ervan af te maken. Zich van haar af te maken.

   ‘Dankjewel,’ zei Mogens nog een keer en hij stak zijn hand uit. Ze nam hem aan. ‘Bedankt.’ Ze vertrok. Ze liep de gang in. De bakstenen muren waren lelijker dan ooit. Ze had een droge mond. Het was geen succes geweest. Ze had iets verkeerd gedaan, het was verkeerd gelopen. Ze zou het geen tweede keer doen.

 

Sverker Edlund reed de heuvel boven de steiger van Långedrag op. Het werd plotseling steiler, hij moest terugschakelen naar de twee. De bebouwing was een mix van oud en nieuw geld, voor het merendeel nieuw leek het. Sommige huizen straalden uit dat daar veel geld zat, en verrieden een heel slechte smaak. Een paar nieuwe poenige villa’s zagen eruit als vliegdekschepen met steigers, veranda’s, masten, zeilen en schoorstenen, maar geen kapitein. Dat ging vaak samen, nieuw geld en geen gevoel voor kwaliteit. Sommige huizen waren wel honderd jaar oud, voor de stormwinden verstopt in een ravijn met een geheim uitzicht op zee. Dat was het oude geld. Oud geld was altijd discreet, het was nooit zichtbaar, liet naar buiten toe nooit zijn macht zien. De bezitters ervan konden eruitzien als arme sloebers. Rondrijden in sloopauto’s. Spullen kopen die in de aanbieding waren. In Engeland werden ze excentriekelingen genoemd, maar Edlund was nooit in Engeland geweest. Hij was nauwelijks in het stadsdeel Långedrag geweest. Hij kwam uit de wijk Kålltorp. In zijn jeugd hadden de daken van de Härlanda-gevangenis zijn horizon gevormd. Hij had kunnen kiezen: buiten die instelling blijven of daar terechtkomen. Twee van zijn neven waren na verloop van tijd achter de tralies beland. De ene had hij zelf gearresteerd. Een van zijn ooms had in een pathologische roes een bank in Bergen beroofd. Hij kwam uit een kleurrijke familie. Hier, boven de kust van Långedrag, waren niet veel kleuren. De lucht was plotseling grijs geworden, helemaal tot in Bergen. December had zich in zijn lot geschikt, als je het zo wilde zeggen. Alles was grijs en koud en snel op weg naar midwinter. Edlund voelde de wind toen hij in de straat parkeerde. Hij stond beschut achter de klippen, maar boven op de top had je geen bescherming. De wind zocht zich overal een weg, als een slang. Die kroop onder je kleren. Hij voelde hem op zijn rug. Het huis zag er uitnodigend uit, warm. Het was opgetrokken uit hout en baksteen en bracht een gevoel van zee en kust over zonder opzichtig te zijn, zoals de luxejachten onder aan de heuvel. Het was discreet. Oud geld. De familie Lentner was oud geld. Zulke families waren niet kleurrijk. Dat werden ze nu pas. Edlund deed zijn auto op slot en liep het grindpad op. Dat werd omzoomd door bomen die aan cipressen deden denken. Hij wist dat deze mensen een huis aan de Spaanse zuidkust hadden. Misschien groeiden daar ook cipressen, of palmen. Daar was hij ook nooit geweest. Hij was verdomme nergens geweest. De deur werd geopend. Een man stapte het discrete bordes op, een soort grijze leisteen, duur. Geld, o geld. De man was niet gekleed als een arme sloeber, maar discreet, in een grijze cardigan en een donkergrijze broek. Hij was lang, een half hoofd groter dan Edlund. Een hoofd vol peper-en-zoutkleurig haar. De meeste rijke mensen waren lang en hadden hun haar nog. Edlund had niet zoveel haar meer, en hij was ook niet rijk, maar hij was niet jaloers. Hij dacht alleen aan geld als hij er zo dichtbij was als nu.

   ‘Hoofdinspecteur Edlund?’ zei de man.

   ‘Inspecteur,’ antwoordde Edlund en hij stak zijn hand uit, ‘inspecteur bij de recherche Sverker Edlund.’

   De man schudde zijn hand, een verbazingwekkend zachte handdruk.

   ‘Mats Lentner. Kom verder.’

   Edlund volgde hem door een hal die eigenlijk geen hal was, maar een kamer die zich opende naar een grotere kamer die zich weer opende naar een stuk van de zee dat Edlund niet had gezien toen hij hierheen was gereden. Het was perfect. Zo moesten huizen worden gebouwd. Het was als een eigen strand, een eigen kust.

   ‘Ga zitten,’ zei Lentner. ‘Wilt u misschien iets drinken? Een kopje koffie?’

   ‘Graag.’

   ‘Melk? Suiker?’

   ‘Nee, ik heb er niets in.’

   ‘Een ogenblikje.’

   Lentner verliet de kamer door een deur op het noorden. Het was makkelijk om de windrichtingen te bepalen als je zo dicht bij de zee was. Edlund keek om zich heen. Er hing niet veel aan de muren, een paar litho’s, een kunsthandwerk van stof aan de verste muur, dat was op dit moment het meest kleurrijke in de kamer, die verder werd gedomineerd door de kleuren van de zee. De kamer paste zich aan de zee aan. Nu was het rustig en stil en afgemeten. ’s Zomers moest het hier ongelooflijk licht zijn, dacht Edlund. Alsof je je midden in de zon bevond. Hij hoorde ergens geluiden, misschien uit de keuken. Lentners vrouw, Ann, was niet thuis. Edlund wist niet waarom, hij had het alleen maar te horen gekregen. Hij had niet met haar gesproken. Bent wel, maar slechts kort. Haar man had geen emoties getoond toen hij Edlund binnenliet. Het had overal over kunnen gaan. De man was misschien gestoord. Dat werd misschien van de ene generatie op de andere overgedragen. Nu kwam hij terug met een dienblad. Hij zette het neer op een glazen tafel.

   ‘Ik had geen tijd om naar de bakker te gaan,’ zei hij. ‘In Käringberget.’

   Lentner knikte naar een paar dunne plakjes gezoet tarwebrood op een bord, naast twee kopjes dampende koffie.

   ‘Het is goed zo,’ antwoordde Edlund.

   Lentner boog zich naar voren en pakte een kopje. Zijn hand begon te trillen. Die bleef maar trillen. Hij kon het kopje niet neerzetten. Hij keek recht naar voren, naar het kopje, alleen naar het kopje. Hij liet het kopje vallen. Dat viel met een zwaar, gemeen geluid op het zilveren dienblad. Het kopje ging niet kapot. De koffie spatte op de tafel, op Lentner, op de grijze bank waarop hij zat. Zijn handen trilden nog steeds. Hij keek Edlund met een plotseling hulpeloos gezicht aan. Ergens ging een telefoon. Die bleef maar rinkelen. Lentner trilde, het leek bijna het begin van een epileptische aanval, maar alleen zijn handen bewogen ongecontroleerd, en zijn armen, misschien zijn hoofd. Hij had koffie op zijn voorhoofd gekregen. Dat liep in een dun straaltje tussen zijn ogen door. Hij lijkt op zijn zoon. Zijn zoon lijkt op hem. Nu zie ik het. Edlund stond op. Die uitdrukking van totale verlatenheid. Nu zie ik het. De telefoon ging weer, het klonk als meerdere telefoons, tegelijk en op verschillende verdiepingen.

   Lentners trillingen begonnen af te nemen.

   ‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg Edlund.

   Lentner antwoordde niet. Hij leek niets te horen. Hij keek naar het dienblad voor zich, het kopje dat nog steeds ronddraaide. Het was eigenaardig. De koffie had inmiddels vanaf zijn voorhoofd zijn lippen bereikt. Hij likte deze niet af. Zijn gezicht was als verdoofd. Zijn spieren, zijn zenuwen schokten niet langer. Edlund stond op en liep in dezelfde richting als Lentner daarstraks door de noordelijke deur. Aan de andere kant was een keuken, die was bijna even groot als de kamer. Edlund zag een rol keukenpapier op een aanrecht. Die nam hij mee naar de kamer. Lentner had zich niet verroerd. Edlund scheurde een stuk papier van de rol en veegde het gezicht van de man af. Plotseling leek Lentner honderd jaar oud. Zijn huid voelde aan als perkament. Edlund veegde zijn lippen droog. Gezinszorg. Eeuwen geleden had hij een zomerbaantje in de gezinszorg gehad. Hij had koffie en poep afgeveegd. Nu nam hij het glazen tafelblad af, en het dienblad. Met alleen keukenpapier kon hij niets aan de bank doen. Lentner staarde hem met een blinde blik aan. Hij was een ander mens dan toen Edlund was gekomen, een volstrekt ander mens. Hij vindt misschien nooit de weg terug, dacht Edlund. Die vervloekte telefoon begon weer te rinkelen.

   ‘Misschien is hij het wel,’ zei Lentner en hij keek op.

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml